Niederländisch (Fach) / Niederländisch Basiswoorden (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 210 Karteikarten
Vokabeln
Diese Lektion wurde von Schnebi90 erstellt.
- während tijdens
- oft vaak
- Schreibblock schrijfblok
- Kalender de agenda
- wieder weer
- Es tut mir leid Het spijt mij
- freuen verheugen
- gesellig, gemütlich, angenehm gezellig
- froh blij
- an aan
- tausend duizend
- (eben) mal even
- Fest het feest, het feestje
- wie hoe
- hundert honderd
- Haus het huis
-
- Der Friseur de kapper
- kennen lernen, Bekannstschaft machen kennismaken
- kommen komen
- Der Schalter het loket
- aber maar
- Darf ich mich (eben) vorstellen? Mag ik me even voorstellen?
- auch ook
- auf op
- angenehm prettig
- Das Heft het schrift
- wo waar
- woher waar... vandaan
- was wat
- welche/r/s welk/e
- arbeitslos werkloos
- Wohnort de woonplaats
-
- Das Wort het woord
- Abend de avond
- abends 's avonds
- bei bij
- danke dank je/u
- es gibt er zijn
- irgendwo ergens
- Wie geht's so? Hoe gaat het ermee?
- kein/e geen
- gerne graag
- sehr viel/e heel veel
- Der Herbst de herfst
- Gut, wirklich gut! Goed hoor!
- Ich habe Geburtstag. Ik ben jarig.
- lassen laten
- prima lekker
- der Frühling de lente
- nett leuk
-