zurück
|
weiter
2 / 3
-
het land
das Land (Staat)
-
aanwijzen
zeigen
-
zeggen
sagen
-
welk(e)
welche(r/s)
-
de taal
die Sprache
-
ze
they
-
daar
dort
-
zijn
sein (Verb, Possesivpronomen)
-
hij
he
-
Engeland
England
-
Spanje
Spanien
-
praten
reden
-
de straat
die Straße
-
vertellen
erzählen
-
ander(e)
andere(r/s)
-
vragen
fragen
-
gaan
to go
-
met
mit
-
alles
alles
-
goed
gut
-
mij
mir/mich
-
uitstekend
ausgezeichnet
-
zo
so
-
slecht
schlecht
-
krijgen
kriegen/bekommen
-
het woord
das Wort
-
lopen
gehen/laufen
-
zien
sehen
-
moeten
müssen
-
raden
raten
-
nieuw
neu
-
de groep
die Gruppe
-
ja
ja
-
kloppen
klopfen
-
Dat klopt
Das stimmt
-
leuk
witzig/nett/hübsch
-
een beetje
ein bisschen
-
moe
müde
-
ook
auch
-
nee
nein
-
het getal
die Zahl
-
nul, een, twee
null, eins, zwei
-
drie, vier, vijf
drei, vier, fünf
-
zes, zeven, acht
sechs, sieben, acht
-
negen, tien
neun, zehn
-
het telefoonnummer
die Telefonnummer
-
geven
geben
-
zoeken
suchen
-
hebben
haben
-
tekenen
zeichnen
zurück
|
weiter
2 / 3