Niederländisch (Fach) / Lektion 1 (Lektion)
- hoeveel wieviel
- het huis das Haus
- de pen der Stift
- mogen dürfen
- geen kein
- de lijn die Linie
- de maan der Mond
- het vel die Haut
- veel viel
- diep tief
- de kop der Kopf
- de koop der Kauf
- de huur die Miete
- lezen lesen
- de plaats der Platz/Ort
- het zuiden der Süden
- het meisje das Mädchen
- de jongen der Junge
- de vriendin die Freundin
- het jaar das Jahr
- zij sie
- we/wij wir
- doen tun, machen
- heel sehr
- maken machen