Niederländisch (Fach) / Niederländisch Lektion 2 (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 161 Karteikarten
Taal vitaal lektion 2
Diese Lektion wurde von Klaudia89 erstellt.
- Wie geht es Ihnen? Hoe maakt u het?
- machen maken
- (hier:) lernen (lerne) leren (leert)
- Spanisch het Spaans
- versuchen (versuche) proberen (probeer)
- Wer ist das? Wie is dat?
- der-/die-/dasselbe dezelfde
- Kurs, Unterricht les
- (hier:) wie als
- nachspielen (spiele nach) naspelen (speel na)
- selbst zelf
- Situation de situatie
- Freundin de vriendin
- alt oud
- Hallo, wie geht's? Hoi, hoe gaat het ermee?
- damit ermee
-
- Mann, (hier:) Ehemann de man
- Bekannte(r) de kennis
- kennen einander nicht kennen elkaar niet
- mal eens
- ihn/ihm hem
- Foto de foto
- Text de tekst
- Bekannten bekenden
- jung jong
- Mensch, (hier:) Person de mens
- einfach gewoon
- natürlich, selbstverständlich natuurlijk
- älter ouder
- Oma de oma
- automatisch automatisch
- finden (finde) vinden (vind)
-
- korrekt correct
- Generation de generatie
- lieber liever
- manchmal soms
- Familie, Verwandschaft de familie
- (hier:) nur alleen
- wenn als
- alle alle
- uns ons
- normal, üblich normaal
- unter, unten onder
- Hausfrau de huisvrouw
- Arzt de arts
- Büroangestellter de administratief medewerker
- Student(in) de student(e)
- wir we
- Argument het argument
- besser beter
-