Niederländisch Vokabeln (Fach) / Taal vitaal op school 1 / Lektion 2 (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 173 Karteikarten
Lehrbuch Niederländisch für die Sekundarstufe 1 Niveaustufe A1
Diese Lektion wurde von lindadodo erstellt.
- meinen bedoelen
- ich meine ik bedoel
- ihr / euch jullie
- Glück haben geluk hebben
- ihr habt Glück jullie hebben geluk
- (hier, in dieser Lektion) schön lekker
- unser neue Kollege onze nieuwe collega
- Willkommen in der Abteilung Welkom op de afdeling
- Danke Dank u
- (hier:) nun, ach nou
- Darf ich kurz vorstellen? Mag ik even voorstellen?
- sich jemandem vorstellen zich voorstellen aan
- vorstellen voorstellen
- sprechen spreken
- ich spreche ik spreek
- ein bisschen een beetje
-
- die Tochter de dochter
- meine Tochter mijn dochter
- in der Nähe / Gegend in de buurt
- dürfen mogen
- ich darf ik mag
- Wie geht es dir? Hoe is het?
- Wie geht es dir / ihnen? Hoe maak je / maakt u het?
- machen maken
- ich mache ik maak
- lernen leren
- ich lerne ik leer
- versuchen proberen
- ich versuche ik probeer
- wissen weten
- ich weiß ik weet
- Wie schön Wat leuk
-
- nett, schön leuk
- von van
- in derselben Klasse sein in dezelfe klas zitten als
- die Freundin de vriendin
- alt oud
- Freut mich. Angenehm Sie kennen zu lernen. Prettig met u kennis te maken.
- Hallo, wie geht's Hoi, hoe gaat het ermee?
- der Mann (hier) der Ehemann de man
- der / die Bekannte(r) de kennis
- sie kennen einander nicht ze kennen elkaar niet
- mal eens
- ihn / ihm hem
- die Bekannten de bekenden
- jung jong
- der Mensch (hier) die Person de mens
- einfach gewoon
- natürlich, selbstverständlich natuurlijk
- die Oma de oma
-