Niederländisch Vokabeln (Fach) / Taal vitaal op school 1 / Lektion 2 (Lektion)

In dieser Lektion befinden sich 173 Karteikarten

Lehrbuch Niederländisch für die Sekundarstufe 1 Niveaustufe A1

Diese Lektion wurde von lindadodo erstellt.

Lektion lernen

zurück  |  weiter 1 / 4

  • Wie kann man auf die Frage antworten Wat kun je antwoorden op de vraag
  • Wie geht es dir / ihnen? Hoe gaat het met je / u?
  • Bringe die folgenden Ausdrücke in die richtige Reihenfolge (positiv-negativ) und schreibe sie auf Zet de volgende uitdrukkingen in de goede volgorde (positief-negatief) en schrijf ze op
  • Wie geht es den folgenden Personen? Hoe gaat het met de volgende personen?
  • Geht durch die Klasse und frage deine Mitschüler und deinen Lehrer, wie es ihnen geht. Loop door de klas en vraag je medeleerlingen en je leraar hoe het met hen gaat.
  • Sagen die folgenden Personen "Sie" oder "du" zueinander? Zeggen de volgende personen "u" of "jij" tegen elkaar?
  • Wer ist das? Wie is dat?
  • Spiel jetzt selbst eine Situation nach Speel nu zelf een situatie na
  • Schreibe die Tabelle ab und kreuze an. Schrijf de lijst over en kruis aan
  • Welches Foto gehört zu welchem Text? Welke foto hoort bij welke tekst?
  • Und was meinst du? En wat vind jij?
  • Lies die Argumente Lees de argumenten
  • Notiere die Zahlen, die du hörst Schrijf de getallen op die je hoort
  • Von welchem Gleis fährt der Zug ab? Van welk spoor vertrekt de trein?
  • Wie geht es weiter? Hoe gaat het verder?
  • Lies vor und ergänze Lees voor en vul aan
  • Mache eine Liste mit den Namen, Adressen und Telefonnummern deiner Mitschüler und deiner/s Lehrers/Lehrerin Maak een lijst met de namen, adressen en telefoonnummers van je medeleerlingen en je leraar / lerares.
  • Wessen Nummer ist das? Van wie is het nummer?
  • Nimm jetzt deine Adressenliste und frage deine Mitschüler Neem nu je adressenlijst en vraag aan je medeleerlingen
  • Wie geht es? Hoe gaat het?
  • Es geht (schon) Het gaat wel
  • hervorragend uitstekend
  • fantastisch fantastisch
  • nicht so gut niet zo goed
  • total (=sehr) gut hartstikke goed
  • schlecht slecht
  • Oh, gut O, best
  • die Person de persoon
  • sie / ihnen hen
  • wie es ihnen geht hoe het met hen gaat
  • Wie geht es dir? /ihnen? Hoe gaat het met je / u?
  • Mir geht es gut Met mij gaat het goed
  • der Patient de patiënt
  • die (Ehe-) Frau de vrouw
  • seine Frau zijn vrouw
  • der / die Tourist (in) de toerist(e)
  • der Freund de vriend
  • ihre(en) Freund haar vriend
  • die Klasse de klas
  • sagen zeggen
  • zueinander tegen elkaar
  • heute vandaag
  • die Ferien, der Urlaub de vakantie
  • in den Ferien, im Urlaub op vakantie
  • arbeiten werken
  • Glück haben boffen
  • ich habe Glück ik bof
  • das Wetter het weer
  • pardon / Entschuldigung pardon
  • Was sagst du? Wat zeg je?

zurück  |  weiter 1 / 4