Niederländisch (Fach) / R_Niederl. f. Anfänger_Taal vital (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 109 Karteikarten
Lektion 4
Diese Lektion wurde von Rita11 erstellt.
- hoeveel wie viel?
- duizend Tausend
- miljoen Million
- het cijfer Ziffer
- lees (lezen) lesen
- schrijft (schrijven) schreiben
- de quiz Quiz
- de provincie Provinz
- de inwoner Einwohner
- breken brechen
- het been Bein
- tijdens während
- de wintersportvakantie Skiurlaub
- geloof (geloven) glauben
- weet (weten) wissen
- Waar of niet waar? Richtig oder falsch?
-
- het kaartje Fahrkarte
- de baby Baby
- de hoed Hut
- neemt u me niet kwalijk nehmen Sie es mir nicht übel
- gelijk hebben Recht haben
- eigenlijk eigentlich
- sinds seit
- Goh, wat spreekt u goed Nederlands! Wow, Sie sprechen aber gut Niederländisch!
- het dochtertje Tochter, Töchterchen
- reist (reizen) reisen
- eerst erst
- de conducteur Schaffner
- de plaatsbewijs Fahrausweis
- alstublieft bitte schön
- de stamboom der Stammbaum
- het gezin Familie (engste Familie: umfaßt nur Mutter, Vater u. Kinder)
-
- de hond Hund
- de kat Katze
- de huisdier Haustier
- formuleer (formuleren) formulieren Sie
- de manier Art
- de minuut Minute
- de seconde Sekunde
- het uur Uhr
- de week Woche
- de dag Tag
- half halb
- het kwartier Viertelstunde
- de maand der Monat
- de eeuw Jahrhundert
- het jaar Jahr
- Hoe laat is het? Wie spät ist es?
- het kwart Viertel
- over nach
-