Niederländisch (Fach) / Onregelmatife verba (Lektion)

In dieser Lektion befinden sich 102 Karteikarten

Unregelmäßge Verben

Diese Lektion wurde von hfraehsdorf erstellt.

Lektion lernen

  • liegen liggen lag / lagen hebben gelegen
  • mitnehmen meenemen nam mee / namen mee hebben meegenomen
  • müssen / sollen moeten moest / moesten hebben gemoeten  
  • mögen mogen mocht / mochten hebben gemogen
  • nehmen / ergreifen / fassen nemen nam / namen hebben genomen
  • untersuchen onderzoeken onderzocht / onderzochten hebben onderzocht
  • gewinnen winnen won / wonnen hebben gewonnen
  • werden worden werd / werden zijn geworden
  • ziehen trekken trok / trokken hebben getrokken
  • ausziehen uitdoen deed uit / deden uit zijn uitgedaan
  • ausgehen uitgaan ging uit / gingen uit zijn uitgegaan
  • rausstehen / hervorragen uitsteken stak uit / staken uit hebben uitgestoken
  • fallen / stürzen vallen viel / vielen zijn gevallen
  • fahren (mit einem Boot) varen voer / voeren hebben / zijn gevaren
  • vergessen vergeten vergat / vergaten hebben / zijn vergeten
  • verkaufen verkopen verkocht / verkochten hebben verkocht
  • verlieren verliezen verloor / verloren hebben verloren
  • verstehen verstaan verstond / verstonden hebben verstaan
  • verreisen vertrekken vertrok / vertrokken zijn vertrokken
  • finden vinden vond / vonden hebben gevonden
  • fliegen vliegen vloog / vlogen hebben / zijn gevlogen
  • fragen vragen vroeg / vroegen hebben gevraagd
  • frieren es fror es hat gefroren vriezen het vroor het heeft gevroren
  • waschen wassen waste / wasten hebben gewassen
  • wiegen wegen woog / wogen hebben gewogen
  • wissen / verstehen weten wist / wisten hebben geweten
  • weisen / zeigen wijzen wees / wezen hebben gewezen
  • wollen willen wou-wilde / wilden hebben gewild
  • sollen / werden zullen zou / zouden -
  • begreifen / verstehen begrijpen begreep / begrepen hebben begrepen
  • tapizieren behangen behing / behingen hebben behangen
  • bewegen bewegen bewoog / bewogen hebben bewogen
  • beißen bijten beet / beten hebben gebeten
  • blasen / pusten blazen blies / bliezen hebben geblazen
  • genesen / heieln / kurrieren genezen genas / genazen hebben genezen
  • gießen gieten goot / goten hebben gegoten
  • etwas/ jemanden lieben houden (van) hield / hielden hebben gehouden
  • steigen / klettern klimmen klom / klommen hebben geklommen
  • lassen laten liet / lieten hebben gelaten
  • überprüfen / nachsehen nakijken keek na / keken na hebben nagekeken
  • überfallen / befallen overvallen overviel / overvielen hebben overvallen
  • trennen / sich scheiden lassen scheiden scheidde / scheidden zijn gescheiden
  • schneiden snijden sneed / sneden hebben gesneden
  • springen springen sprong / sprongen hebben gesprongen
  • ersetzen / wechseln vervangen verving / vervingen hebben vervangen
  • verbieten / untersagen verbieden verbood / verboden hebben verboden
  • ausziehen / herausziehen uittrekken trok uit / trokken uit hebben uitgetrokken
  • treffen treffen trof / troffen hebben getroffen
  • stechen steken stak / staken hebben gestoken
  • stehlen / mausen stelen stal / stalen hebben gestolen