Niederländisch (Fach) / Onregelmatife verba (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 102 Karteikarten
Unregelmäßge Verben
Diese Lektion wurde von hfraehsdorf erstellt.
- schwimmen zwemmen zwom /zwommen hebben/zijn gezwommen
- suchen zoeken zocht / zochten hebben gezocht
- sitzen zitten zat /zaten hebben gezeten
- singen zingen zong / zongen hebben gezongen
- sein zijn was / waren zijn geweest
- sehen zien zag / zagen hebben gezegd
- sagen zeggen zei / zeiden hebben gezegd
- aufstehen opstaan stond op / stonden op zijn opgestaan
- überqueren oversteken stak over / staken over zijn overgestoken
- fahren rijden reed / reden hebben / zijn gereden
- anziehen/ ankleiden aandoen deed ann / deden aan hebben aangedaan
- rufen roepen riep / riepen hebben geroepen
- scheinen die Sonne schien die Sonne hat geschienen schijnen de zon scheen de zon heeft geschenen
- Schreiben schrijven schreef / schreven hebben geschreven
- schlafen slapen sliep / sliepen hebben geslapen
- schliessen sluiten sloot / sloten hebben gesloten
-
- sprechen spreken sprak / spraken hebben gesproken
- stehen staan stond / stonden hebben gestaan
- bügeln strijken streek / streken hebben gestreken
- ankommen aankomen kwam aan / kwamen aan zijn aangekomen
- abwaschen afwassen waste af / wasten af hebben afgewassen
- backen bakken bakte / bakten hebben gebakken
- beginnen beginnen begon / begonnen zijn begonnen
- beginnen beginnen begon / begonnen zijn begonnen
- besuchen bezoeken bezocht / bezochten hebben bezocht
- bleiben blijven bleef / bleven zijn gebleven
- frühstücken ontbijten ontbeet / ontbeten hebben ontbeten
- essen eten at / aten hebben gegeten
- kommen komen kwam / kwamen zijn gekomen
- kaufen kopen kocht / kochten hebben gekocht
- wählen kiezen koos / kozen hebben gekozen
- sehen / schauen kijken keek / keken hebben gekeken
-
- laufen lopen liep / liepen hebben / zijn gelopen
- mitgehen meegaan ging mee / gingen mee zijn meegegaan
- brechen breken brak / braken hebben gebroken
- bringen brengen bracht / brachten hebben gebracht
- denken denken dacht / dachten hebben gedacht
- tun / machen doen deed / deden hebben gedaan
- tragen dragen droeg / droegen hebben gedragen
- trinken drinken dronk / dronken hebben gedronken
- gehen gaan ging / gingen zijn gegaan
- geben geven gaf / gaven hebben gegeven
- hängen hangen hing / hingen hebben gehangen
- haben hebben had / hadden hebben gehad
- helfen helpen hielp / hielpen hebben geholpen
- einnehmen innemen nam in / namen in hebben ingenomen
- bekommen / erhalten krijgen kreeg / kregen hebben gekregen
- können kunnen kon / konden hebben gekund
- lachen lachen lachte / lachten hebben gelachen
- lesen lezen las / lazen hebben gelezen
-