Niederländisch (Subject) / onregelmatige werkwoorden (Lesson)

There are 57 cards in this lesson

Niederländisch

This lesson was created by jacky3105.

Learn lesson

  • beginnen begon -  begonnen begonnen
  • begrijpen begreep - begrepen begrepen
  • blijken (sich zeigen) bleek - bleken gebleken
  • blijven bleef - bleven gebleven
  • brengen bracht - brachten gebracht
  • denken dacht - dachten gedacht
  • doen deed - deden gedaan
  • dragen droeg - droegen gedragen
  • drinken dronk - dronken gedronken
  • eten at - aten gegeten  
  • gaan ging - gingen gegaan
  • geven gaf - gaven gegeven
  • hangen hing - hingen gehangen
  • hebben had - hadden gehad
  • helpen hielp - hielpen geholpen
  • houden hield - hielden gehouden
  • kiezen koos - kozen gekozen  
  • kijken keek - keken gekeken
  • komen kwam - kwamen gekomen
  • kopen kocht - kochten gekocht
  • krijgen kreeg - kregen gekregen
  • kunnen kon - konden gekund
  • lachen lachte - lachten gelachen
  • laten liet - lieten gelaten
  • lezen las - lazen gelezen
  • liggen lag - lagen gelegen
  • lijken (scheinen) leek - leken geleken
  • lopen liep - liepen gelopen
  • moeten moest - moesten gemoeten
  • mogen mocht - mochten gemoeten
  • nemen nam - namen genomen
  • rijden reed - reden is gereden
  • roepen riep - riepen geroepen
  • scheiden (trennen) scheidde - scheidden gescheiden
  • schijnen scheen - schenen geschenen
  • schrijven schreef - schreven geschreven
  • slaan sloeg - sloegen geslagen
  • slapen sliep - sliepen geslapen
  • sluiten sloot - sloten gesloten
  • spreken sprak - spraken gesproken
  • staan stond - stonden gestaan
  • trekken trok - trokken is getrokken
  • vallen viel - vielen is gevallen
  • vergeten vergat - vergaten is vergeten
  • vermijden vermeed - vermeden vermeden
  • vinden vond - vonden gevonden
  • vragen vroeg - vroegen gevraagd
  • wassen waste - wasten gewassen
  • weten wist - wisten geweten
  • willen wilde - wilden gewild