Niederländisch Vokabeln (Subject) / Allgemeines (Lesson)
There are 464 cards in this lesson
Vokabeln für den Alltag
This lesson was created by Jade_19.
This lesson is not released for learning.
- eigentlich eigenlijk
- Was arbeitest du? Wat doe jij voor werk?
- fast bijna
- fertig klaar
- bei bij
- suchen zoeken
- studieren studeeren
- dort daar
- Eine Wohnung een wooning
- noch nog
- gerne graag
- auf ein Konzert gerne ik ga naar een concert
- nur alleen
- lieber liever
- Medizin medicijnen
- werden worden
-
- Jura rechten
- Anwalt De advocaat
- an einer Schule op een school
- Personalchef personeelsleider
- eigenes eigen
- Buchhalter boekhouder
- Die Stadt De stad
- Sekretärin secretaresse
- Beamtin ambtenaar
- haben hebben ik heb jij hebt u hebt/heeft jij/zij/het heeft wij hebben jullie hebben zij hebben
- Gruppenleiter/in groepsleider groepsleidster
- Frisörin kapster
- Krankenpfleger/-in verpleger verpleegster
- Zeichner/-in tekenaar/tekenares
- Biologe/Biologin bioloog/biologe
- Dozent/Dozentin docent/docente
-
- Die Antwort het antwoord
- Der apparat het apparaat
- der Bericht het bericht
- der Beruf het beroep
- der Besuch het bezoek
- die Landschaft het landschap
- der Transport het transport
- das Auto de auto
- das Baby de baby
- Das Boot de boot
- Das Boot de boot
- das Datum de datum
- das Radio de radio
- das Telefon de telefoon
- arbeiten werken ik werk jij/u werkt hij/zij werkt wij werken jullie werken zij werken
- schwimmen zwemmen
- turnen tuinieren
- kochen koken
-