Niederländisch (Fach) / Übungsbuch - Abschnitt 10 (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 78 Karteikarten
Abschnitt 10
Diese Lektion wurde von kelric erstellt.
- ablecken / leckte ab [ableckte] / hat abgeleckt aflikken / likte af [aflikte] / heeft afgelikt
- notieren / notierte / hat notiert (auch vermerken, aufschreiben) noteren / noteerde / heeft genoteerd
- gelingen / gelang / ist gelungen (auch glücken, klappen, glücken) lukken / lukte / is gelukt
- Die Telefonnummer het telefoonnummer
- der Beutel / die Tüte de zak
- sein / war / ist gewesen (auch sitzen) zitten / zat / is gezeten
- als / dann / danach / damals toen
- gefüllt / gefüllte gevuld / gevulde
- der Ofen / die Öfen de oven/s
- die Haube/Mütze de kap
- aushöhlen / höhlte aus / hat ausgehöhlt uithollen / holde uit [uitholde] / is uitgehold
- der Teelöffel de theelepel
- der Knoblauch de knoflook
- ausdrücken / drückte aus / hat ausgedrückt uitpersen / perste uit [uitperste] / heeft uitgeperst
- schlagen (z.B. Eier) loskloppen
- vermengen / vermengte / hat vermengt mengen / mengde / heeft gemengd
-
- der Pfeffer de peper
- das Basilicum de basilicum
- die Masse de menigte
- die Auflaufform / das Ofenblech de ovenschaal
- einfetten / fettete ein [einfettete] / hat eingefettet invetten / vette in [invette] / heeft ingevet
- das Gericht het gerecht
- garnieren / garnierte / hat garniert garneren / garneerde / heeft gegarneerd
- der Pudding de vla
- der Supermarkt de supermarkt
- seltsam / komisch / sonderbar raar
- der Spargel de asperge
- biologisch biologisch