Niederländisch (Fach) / R_Niederländisch Vokabeln (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 119 Karteikarten
Niederländisch-Vokabeln2 / -Woortjes2
Diese Lektion wurde von Rita11 erstellt.
- dennoch, trotzdem nochtans
- erleben beleven
- trotz ondanks
- Erfolg succes
- Maßnahme de maatregel
- im Tausch in ruil
- betraf betrof
- stark forse
- Ende het eind
- Chance kans
- der Krebs de kanker
- das Pflegeheim het rusthuis
- eine schöne Geste een mooi gebaar
- etwas schätzen iets op prijs stellen
- jemandem Mut machen iemand een hart onder de riem steken
- das Gesprächsthema het gespreksonderwerp
-
- hinterher achteraf
- die Befürworter und Gegner de voor- en tegenstanders
- der Bartwuchs de baardgroei
- abscheulich verfoeilijk
- die Rasierklinge het scheermesje
- im Großen und Ganzen grosso modo
- eindeutig ondubbelzinnig
- der Trumpf, die Trumpfkarte de troef
- betonen beklemtonen
- das Alter de ouderdom
- die Würde de waardigheid
- künftig toekomstig
- hingehören thuishoren
- die Pommesbude de frietkraam
- der Vergnügungspark het attractiepark
- die Suche de zoektocht
-
- im Gegensatz zu in tegenstelling tot
- drei Viertel driekwart
- großzügiger ruimer
- auszahlen uitkeren
- die Regierung de overheid
- ± Fahrrad- und Automobilindustrie de RAI (rijwiel- en automobielindustrie)
- zwar weliswaar
- an erster Stelle in de eerste plaats
- die Umweltmaßnahme de milieumaatregel
- der niederländische Verband der Kraftfahrzeughändler und Kfz-Werkstätten de BOVAG (Bond van Autohandelaren en Garagehouders)
- bereit klaar
- das Verhältnis de verhouding
- die Jugendlichen de jongeren
- aufwachsen opgroeien
- genauso leicht net zo makkelijk
- hervorragend uitstekend
- fähig, im Stande sein in staat zijn
- auf etwas stoßen iets tegenkomen
-