Niederländisch (Fach) / R_Niederländisch Vokabeln (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 103 Karteikarten
Niederländisch - Vokabeln1 / -Woortjes1
Diese Lektion wurde von Rita11 erstellt.
- binnenkort demnächst, nächstens, in Kürze
- bezig tätig, beschäftigt
- als wie, wenn
- mag ik u even vorstellen? darf ich Sie (mal) vorstellen?
- in de buurt in der Nähe
- dus wohl, also, denn, somit, demnach
- wie wer, wen, wem
- alleen nur
- tonen zeigen
- verzot op versessen auf
- onafscheidelijk untrennbar, unzertrennbar
- het zakgeld das Taschengeld
- vervolgens dann, weiter, sodann, danach, darauf
- gooien / gegooid werfen / geworfen
- de leiband die Leine
- liegen lügen
-
- bijwerken überarbeiten
- volop vollauf
- trouwen heiraten
- bevestigen bestätigen
- tijdens während
- ongepast unpassend
- aanvaarden / accepteren akzeptieren
- toegeven zugeben
- erg schlimm
- blijkbaar offensichtlich
- durven sich trauen, wagen
- laag tief
- ietwat / iets ein wenig, etwas
- fietsen radeln, Fahrrad fahren
- vaak, vaker oft, öfter
- kwijt verloren, weg
-
- inleveren abliefern
- iemand staande houden jemanden anhalten
- besmet infiziert, angesteckt
- waarschuwen warnen, Bescheid sagen, alarmieren
- overbodig überflüssig, unnötig, hinfällig
- verdwenen, verdwijnen verschwunden, verschwinden
- waar ..... vandaan woher
- samen / bij elkaar zusammen
- ervoor davor
- ermee damit
- Zakkenroller / Pickpocket Taschendieb
- sjoemelen mogeln schummeln
- stiekem heimlich
- de jaarbeurs / de jaarbeurzen die Messe
- de stand Messestand
- de exposant Messeaussteller
- de jaarbeurs / de jaarbeurzen Messehalle
- de standplaats / de standoppervlakte die Standfläche
-