Niederländisch (Fach) / Niederländisch (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 428 Karteikarten
Niederländisch für Anfänger
Diese Lektion wurde von Alix erstellt.
- tanden Zähne
- tanden poetsen Zähne putzen
- ontbijt maken Frühstück machen
- zaterdagochtend Samstagmorgen
- stofzuigen Staubsaugen
- het huishouden doen den Haushalt machen
- televisiekijken fernsehgucken
- nog een paar bladzijden lezen noch ein paar Seiten lesen
- het bot Knochen
- de boot Boot
- het paard Pferd
- zich aankleden sich anziehen
- douchen duschen
- naar bed gaan zu Bett gehen
- beginnen te werken mit der Arbeit beginnen
- eerst erst
-
- dann dan
- daarna danach
- vroeg opstaan früh aufstehen
- laat opstaan spät aufstehen
- op tijd opstaan zeitig aufstehen
- vroeg naar bed gaan früh zu Bett gehen
- laat naar bed gaan spät zu Bett gehen
- op tijd naar bed gaan zeitig zu Bett gehen
- slapen schlafen
- uitslapen ausschlafen
- tijdschrift Zeitschrift
- naar de universiteit gaan zur Universität gehen
- werken arbeiten
- zich opmaken voor sich auf etwas vorbereiten
- naar huis komen nach Hause kommen
- naar huis gaan nach Hause gehen
-
- middageten zu Mittag essen
- lunchen zu Mittag essen
- brunchen brunchen
- avondeten zu Abend essen
- winkelen shoppen/einkaufen gehen
- boodschappen doen Einkaufen (Supermarkt)
- gamen zocken/ Spiele spielen
- aan de computer werken am Computer arbeiten
- mijn bed opmaken Bett machen
- tekenen zeichnen
- schilderen malen/ streichen
- bakken backen
- koken kochen
- (met de hond) wandelen (mit dem Hund) spazieren
- een uitstapje maken einen Wocheendtrip machen
- reizen reisen
- knutselen basteln
- naar muziek luisteren Musik anhören
-