Niederländisch (Fach) / Niederländisch (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 428 Karteikarten
Niederländisch für Anfänger
Diese Lektion wurde von Alix erstellt.
- op bezoek komen zu Besuch kommen
- op dit moment im Moment, im Augenblick
- Indonesi:e Indonesien
- doen machen, tun
- daar dort
- op vakantie im Urlaub
- de vakantie der Urlaub
- voor für
- zijn sein
- her werk die Arbeit
- het seizoen die Jahreszeit
- wanneer wann
- de zomer der Sommer
- weten wissen
- niet nicht
- vertellen erzählen
-
- eens mal
- over von, über
- de familie die Familie
- dat das
- willen möchten, wollen
- laat spät
- het uur die Uhr
- moeten müssen
- weer wieder
- naar zu, in
- vieren feiern
- de verjaardag der Geburtstag
- het café das Café, die Kneipe
- samen zusammen
- gefeliciteerd Herzlichen Glückwunsch
- dank je wel vielen Dank
-
- dit is das ist
- prettig met je kennis te maken freut mich dich kennenzulernen
- elkaar euch
- drinken trinken
- trakteren einen ausgeben
- graag willen gerne möchten
- de cola die Cola
- het pilsje das Bier
- nemen nehmen
- rode wijn Rotwein
- roepen rufen
- de ober der Ober
- mogen dürfen
- bestellen bestellen
- alstublieft bitte
- frans französisch
- spaans spanisch
- zuid-afrikaans südafrikanisch
-