Niederländisch Vokabeln (Fach) / Taal vitaal - Les 2 (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 136 Karteikarten
Niederländisch für Anfänger
Diese Lektion wurde von mariescholz erstellt.
- Wie geht es? Hoe gaat het?
- antworten antwoorden
- die Antwort het antwoord
- Wie geht es Ihnen? Hoe gaat het met u?
- folgende volgend
- gut goed
- die Reihenfolge de volgorde
- positiv positief
- Es geht (schon). Het gaat wel.
- negativ negatief
- fantastisch fantastisch
- nicht so gut niet zo goed
- prima prima
- total (= sehr) gut hartsikke goed
- nicht so gut niet zo best
- schlecht slecht
-
- oh, gut o, best
- die Person de persoon
- laufen lopen
- ich laufe ik loop
- das Klassenzimmer de klas
- die Beschreibung de beschrijving
- der Patient de patiënt
- die Patientin de patiënte
- die Frau de vrouw
- der Tourist de toerist
- die Touristin de toeriste
- der Freund de vriend
- sagen zeggen
- ich sage ik zeg
- heute vandaag
- im Urlaub op vakantie
-
- der Urlaub de vakantie
- arbeiten werken
- ich arbeite ik werk
- das Wetter het weer
- pardon/wie bitte? pardon
- Was sagst du? Wat zeg je?
- meinen bedoelen
- ich meine ik bedoel
- Glück haben geluk hebben
- das Glück het geluk
- unser onze
- Willkommen! Welkom!
- die Abteilung de afdeling
- Danke schön. (Danke dir) Dank je wel.
- nun, ach nou
- Darf ich sie (mal) vorstellen? Mag ik even voorstellen?
- dürfen mogen
- ich darf ik mag
-