Niederländisch Vokabeln (Fach) / Taal vitaal op school 1 / Lektion 3 (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 160 Karteikarten
Lehrbuch Niederländisch für die Sekundarstufe 1 Niveaustufe A1
Diese Lektion wurde von lindadodo erstellt.
- das Aussehen het uiterlijk
- (aus)sehen (uit)zien
- ich sehe....aus ik zie....eruit
- groß groot
- das Kind het kind
- gemütlich gezellig
- höflich beleefd
- lieb lief
- der Vater de vader
- der Bruder de broer
- der Sohn de zoon
- der Onkel de oom
- der Neffe (Vetter) de neef
- der Opa de opa
- der Schwager de zwager
- die Schwester de zus
-
- die Tante de tante
- die Nichte (Cousine) de nicht
- die Schwägerin de schoonzus
- der Enkel, die Enkelin het keinkind
- über over
- ihren hun
- beste(r) beste
- die Information de informatie
- die Beziehung de relatie
- die Nachbarn de buren
- der Verein de club
- die Nachbarin de buurvrouw
- mein(e) mijn
- der Nachbar de buurman
- der/die Camper de kampeerder(s)
- international internationaal
-
- ankommen aankomen
- Schweiz Zwitserland
- England Engeland
- der Vorname de voornaam
- die Eigenschaft de eigenschap
- beschreiben beschrijven
- dünn dun
- blau blauw
- das Auge het oog
- dunkel donker
- lang lang
- der Schnurrbart de snor
- braun bruin
- attraktiv attractief
- der Bart de baard
- tragen dragen
- ich trage ik draag
- die Brille de bril
-