Niederländisch (Fach) / Niederländisch Lektion 1 (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 166 Karteikarten
Taal vitaal - Niederländisch für Anfänger
Diese Lektion wurde von Klaudia89 erstellt.
- (Guten) Tag dag
- Grundwortschatz basiswoorden
- Begrüßung begroeting
- ausfüllen (fülle aus) invullen (vul in)
- richtig juist
- Guten Morgen! Goedemorgen!
- Guten Nachmittag! Goedemiddag!
- Guten Abend! Goedenavond!
- Gute Nacht! Goedenacht!
- Aufmerksamkeit für aandacht voor
- sich kennen lernen kennismaken
- sich vorstellen jezelf voorstellen
- hören Sie zu luister (luisteren)
- Was passt zusammen? Wat hoort bij elkaar?
- hier: gehören horen
- im Krankenhaus in het ziekenhuis
-
- auf einem Campingplatz op een camping
- im Büro op kantoor
- das Büro het kantoor
- im Spanischkurs op de Spaanse les
- Dialog de dialoog
- ich bin ik ben
- sein zijn
- hallo hallo
- Das klingt ziemlich deutsch. Dat klinkt nogal Duits.
- klingen klinken
- Kommst du aus Deutschland? Kom je uit Duitsland?
- ja ja
- das stimmt dat klopt
- stimmen kloppen
- Und woher kommst du? En waar kom je vandaan?
- kommen komen
-
- geboren geboren
- kleines Dorf het dorpje
- (ganz) in der Nähe von vlakbij
- aber maar
- jetzt nu
- wohnen (wohne) wonen (woon)
- Berlin Berlijn
- du je/ jij
- aus uit
- neu nieuw
- Kollege/ Kollegin de collega
- Sind Sie Herr Smit? Bent u meneer Smit?
- nein nee
- das ist dat is
- Oh! o!
- Österreich Oostenrijk
- sitzen (sitze) zitten (zit)
- hier hier
-