Niederländisch (Fach) / Alltagsvokabeln (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 100 Karteikarten
Sich in den Niederlanden unterhalten können.
Diese Lektion wurde von Volkmann erstellt.
Diese Lektion ist leider nicht zum lernen freigegeben.
- niets nichts
- herhalen herholen, wiederholen
- onthouden behalten (im Kopf)
- war kom je vandaan wo kommst du her
- Enz (enzovoort) usw.
- dropjes Lakritz
- lekkeband Platten
- kompleet komplett
- tegels Fliesen
- flourverwarming Fußbodenheizung
- schoonmakster Reinigungsfrau
- tapijten Teppich, Auslegeware
- de behang Tapeten
- behangen tapezieren
- het bankstell Sitzgarnitur
- het horloge Armbanduhr
- proef, proefte, proeven, geproeft kosten, probieren
- slapen, sliep, geslapen schlafen
- uitroein vernichten
- onkruid wieden Unkraut ausziehen
- brandnetels Brennesseln
- misschien vielleicht
- desondanks trotzdem
- sneeuwen, sneeuw schneien, Schnee
- leeuw Löwe
- de deur die Tür
- automobilist Auto fahren
- achteroudversnelling Rückwärtsgang
- ik heb alles af alles fertig haben
- die lust ik graag das mag ich gern
- dat lust ik niet das mag ich nicht
- verlanglijstjes Wunschzettel
- abboneenummer Festnetznummer
- fout Fehler
- trakteren bewirten, ausgeben, spendieren
- ik heb dit op de Radio gehoord ich habe es im Radio gehört
- schieten te binnen einfallen
- even duer als gleich teuer
- groter dan größer als
- srift Heft
- voll geboekt ausgebucht
- de washtafel is verstopt das Waschbecken ist verstopft
- riool Kanal
- installatimoneur Installateur
- solicitati Bewerbung
- ik ben net gekomen gerade gekommen
- sloot kleine Gräben
- vertwejveld verzweifelt
- voorruiet Frontscheibe
- terugtraprem Rücktrittsbremse