Niederländisch (Fach) / Alltagsvokabeln (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 100 Karteikarten
Sich in den Niederlanden unterhalten können.
Diese Lektion wurde von Volkmann erstellt.
Diese Lektion ist leider nicht zum lernen freigegeben.
- de taal die Sprache
- hartelijk herzlich
- politie Polizei
- dat klopt das stimmt
- de die, der
- het (het immer bei Wörtern mit der Endung je) z. B. het meisje das das Mädchen
- een ein
- de jongen die Jungen
- geen idee keine Ahnung
- dus also
- doei tschüß
- tot ziens auf Wiedersehen
- dank je wel, bedankt danke
- abstjeblieft, abstublieft bitte, bitteschön
- met mit
- stad Stadt
-
- provinzie Provinz
- de Kinderen die Kinder
- Zondag Sonntag
- Saterdag Samstag
- Vrijdag Freitag
- Donderdag Donnerstag
- Woensdag Mittwoch
- Dinsdag Dienstag
- Maandag Montag
- natuurlijk natürlich
- waar woon je? wo wohnst du?
- seker sicher
- waarom warum
- weveel wieviel
- het eiland Insel
- belangrijk wichtig
-
- moelijk schwierig
- gemakkelijk einfach
- tot bis
- de week woche
- de trein der Zug
- op rails auf Schienen
- de aankomst op het Station op het perron op het spoor die Ankunft auf am Ort (Bahnstation) die Ankunft auf dem Bahnsteig die Ankunft auf dem Bahngleis
- de trein rijdt der Zug fährt
- de letter Buchstabe
- bovenaan/ boven oben
- beneden unten
- tussen zwischen
- onder unter
- naast neben
- achtern hinten
- voor vor
- de fiets, een fiets Fahrrad, ein Fahrrad
- iets etwas
-