Holländisch (Fach) / A1a Capter 13 (Lektion)

In dieser Lektion befinden sich 46 Karteikarten

Vocabulary from the Book Nederlands in gang

Diese Lektion wurde von moritzcm erstellt.

Lektion lernen

  • binnenkomen herrein kommen
  • de kerk Kirche
  • zeggen zei, zeiden / gezegd sagen (imperfect/perfectum)
  • kunnen kon, konden / heb gekund können (imperfectum, perfectum)
  • missen verpassen, verfehlen
  • meenemen mitnehmen
  • de garage Garage
  • brengen bringen
  • Doe haar de groeten terug. Grüße sie (von mir) zurück.
  • vroeg früh
  • verontschuldigen entschuldigen
  • uitdoen ausziehen
  • het weer Wetter
  • Zeg dat wel! ~ Das kannst du laut sagen!
  • koud kalt
  • nat nass
  • ben verkouden erkältet
  • toe zijn aan (ik ben toe aan) brauchen (ich brauche)
  • aanhebben anhaben
  • de verwarming Heizung
  • geloven glauben
  • koken kochen
  • schijnen scheinen (it seems)
  • verderkomen weiter kommen
  • de doos Dose
  • de bonbon Praline
  • de bos Bund, ein paar
  • bloemen Blumen
  • de vaas Vase
  • zetten setzten
  • snijden schneiden
  • schuin schräg
  • het dier, dieren Tier (plural)
  • de hond Hund
  • de kat Katze
  • de vis Fisch
  • het ongeluk Unglück
  • onder de auto gekomen überfahren
  • verdriet hebben om trauern um
  • de dood Tod
  • volgens mij meiner Meinung nach
  • volgens laut, gemäß, entsprechend
  • de gezondheid Gesundheit
  • lachen lachen
  • de schuur Schuppen
  • twee weken geleden vor zwei wochen