Niederländisch Vokabeln (Fach) / Vokabeln A1 (Lektion)
- Dag! (Guten) Tag!
- allemaal alle, alles, allerseits
- lezen meelezen lesen mitlesen
- daarna danach
- hardop laut
- Hé! He!
- de lieverd Liebling
- Hallo! Hallo!
- fijn, wat fijn toll, wie toll
- weerzien wiedersehn
- Dank je wel Danke (informell)
- Hoi! Hi
- zijn sein
- de vriendin Freundin
- van von
- hier hier
- de vakantie op vakantie Urlaub in/im den Urlaub
- heten heißen
- waar...van daar woher
- uit aus
- Zwitserland Schweiz
- wonen wohnen
- de buurt in den buurt van Nähe in der Nähe von
- pap Papa
- terug zurück
- heel sehr
- moe müde
- ja ja
- Goemiddag! Guten Tag!
- meneer Herr (Anrede)
- wie wer
- Dank u wel. Danke. (formell)