Niederländisch (Fach) / Lektion 12 (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 154 Karteikarten
het imperfectum
Diese Lektion wurde von CaroleZ erstellt.
Diese Lektion ist leider nicht zum lernen freigegeben.
- wohnen woonden (wonen)
- Häuschen het huisje
- Möbel de meubels
- Lampe de lamp
- Bücherschrank de boekenkast
- Schreibtisch het bureau
- bequemer Stuhl de makkelijke stoel
- Teppich het vloerkleed
- Beistelltisch het nachtkastje
- Beistelltisch het bijzettafeltje
- früher vroeger
- Land het platteland
- zu viert met z'n vieren
- stand (stehen) stond (staan)
- tat (tun) deed (doen)
- zugehört (zuhören) luisterde (luisteren)
-
- schrieb (schreiben) schreef (schrijven)
- Tagebuch het dagboek
- Hausaufgaben het huiswerk
- durfte (dürfen) mocht (mogen)
- Grosseltern de grootouders
- Deich de dijk
- regnete (regnen) regende (regenen)
- bekam (bekommen) kreeg (krijgen)
- hielt an (anhalten) stopte (stoppen)
- hatten (haben) hadden (hebben)
- wusch (waschen) waste (wassen)
- Zentralheizung de centrale verwarming
- gekannt (kennen) kenden (kennen)
- Kohlenofen de kolenkachel
- Wärme de warmte
- verbreitete (verbreiten) verspreidde (verspreiden)
-
- altmodisch ouderwets
- Küchenherd het fornuis
- oben, darüber daarboven
- hing (hängen) hing (hangen)
- kleine Fliese, Kachel het tegeltje
- Osten / Westen oost / west
- war/waren (sein) was/waren (zijn)
- Zimmerchen het kamertje
- schlief (schlafen) sliep (slapen)
- wohnte (wohnen, übernachten) logeerde (logeren)
- erinnerte (erinnern) herinnert zich (zich herinneren)
- sah (sehen) zagen (zien)
- kleiner Garten hinter dem Haus het achtertuintje
- Schlüssel de sleutel
- ging (gehen) ging (gaan)
- hintenherum achterom
- Hintertür de achterdeur
- spielte (spielen) speelde (spelen)
-