Niederländisch (Fach) / R_Niederl. f. Anfänger_Taal vital (Lektion)
- En wat voor werk doe jij? Und was machst du (beruflich)?
- het beroep Beruf
- de (politie)agent(e) Polizist(in)
- de groenteman Gemüsehändler
- de tuinman Gärtner
- de secretaresse Sekretärin
- de kapper Friseur
- de opticien Optiker
- de orgelman Drehorgelspieler
- de fietsenmaker Fahrradhändler
- de assistent Mitarbeiter, Assistent
- de leraar Lehrer
- de tekenaar Zeichner
- de apotheker Apotheke
- de apothekeres Apothekerin
- de verkoper / verkoopster Verkäufer(in)
- de groepsleider de groepsleidster Gruppenleiter(in)
- de verpleegster Krankenschwester
- de boekhouder Buchhalter
- de chauffeur Fahrer
- de chauffeuse Fahrerin
- de dominee/domina Pfarrer(in)
- de predikante(e) Pfarrer(in)
- de secretaris Sekretär
- de monteur Mechaniker
- de ambtenaar Beamte(r)
- werkloos arbeitslos
- bevallen gefallen
- jammer leider, schade
- meewerken mitarbeiten
- voor het eerst zum ersten Mal
- namelijk nämlich
- boord Bord
- buiten draußen
- zeker sicher, gewiss
- daarom darum
- momenteel momentan
- het gesprek Gespräch
- hard laut
- Dan heb je je handen vol! Dann hast du alle Hände voll zu tun!
- later später
- groter größer
- de fabriek Fabrik
- de winkel Geschäft
- het warenhuis Kaufhaus
- het restaurant Restaurant
- het bedrijf Betrieb, Firma
- de supermarkt Supermarkt
- telefoneren telefonieren
- de brief Brief