Niederländisch (Fach) / R_Niederl. f. Anfänger_Taal vital (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 105 Karteikarten
Lektion 5
Diese Lektion wurde von Rita11 erstellt.
- ophouden aufhören
- sta op (opstaan) aufstehen
- het leven Leben
- ontbijten frühstücken
- zich aankleden sich ankleiden
- het bed Bett
- slapen schlafen
- douchen duschen
- de activiteit Aktivität
- zich wassen sich waschen
- de school Schule
- lunchen zu Mittag essen
- boodschappen doen Lebensmittel einkaufen
- de dagindeling Tageseinteilung
- praten sprechen
- Daar denk ik heel anders over. Da bin ich ganz anderer Meinung
-
- iedere dag jeden Tag
- uitslapen ausschlafen
- de hele dag den ganzen Tag
- blijven bleiben
- jawel! Doch!
- altijd immer
- het din Ding
- het terras Terrasse
- op mijn gemak in Ruhe
- daarna danach
- het kopje Tasse (Tässchen)
- de koffie Kaffee
- drinken trinken
- op stap unterwegs
- de markt Markt
- winkelen einkaufen, Schaufensterbummel machen
-
- Hou maar op! Hör bloß auf!
- Ik word al moe als ik het hoor! Ich werde schon müde, wenn ich das höre!
- moe müde
- niks nichts
- luieren faulenzen
- het krantje lezen Zeitung lesen
- overleggen überlegen
- eten essen
- kunnen wij beter niet sollen wir lieber nicht
- samen op vakantie gaan zusammen in Urlaub fahren
- zeg dat wel! das kannst du laut sagen!
- spreektaal gesprochene Sprache
- schrijv op (opschrijven) aufschreiben
- bijzonder besonders
- informeel informell
- het (niet) met elkaar eens zijn (nicht) einer Meinung sein
- Ik vind van niet Das finde ich nicht
- Daar ben ik het niet mee eens. Damit bin ich nicht einverstanden.
-