gratulieren / gratuliert / hat gratuliert
feliciteren / feliciteerde / heeft gefeliciteerd
das Leben
het leven
leben / lebte / hat gelebt
leven / leefde / heeft geleefd
deswegen / darum / also
daarom
froh / freudig
blij
Ich habe Geburtstag
ik ben jarig
Geburtstag haben
jarig zijn
der Geburtstag
de verjaardag
dich
jou / je
einladen / lud ein / hat eingeladen
uitnodigen / nodigde uit [uitnodigde] / uitgenodigd
dein/e
jouw / je
die Einladung
de uitnodiging
das Geschenk
het cadeau / het cadeautje
feiern
vieren
das Wetter
het weer
wieder / von neuem
weer
die Idee / die Ideen
de idee / de ideeën
der Strand
het strand
segeln / segelte / hat gesegelt
zeilen / zeilde / heeft gezeild
zusammen / alle zusammen
met zijn allen
ich werde /
du wirst /
sie wird /
wir werden /
ihr werdet /
sie werden
worden [presens]:ik wordjij wordtzij wordtwij wordenjullie wordenzij worden
werden [Imperfekt]:
ich wurde /
du wurdest /
sie wurde /
wir wurden /
ihr wurdet /
sie wurden
worden [imperfectum]:ik werdjij werdzij werdwij werdenjullie werdenzij werden
in der Tat / allerdings / tatsächlich
inderdaad
wieder Zeit
weer tijd
sein / war / ist gewesen
zijn / was / is geweest
Präposition
het voorzetsel
leider / schade
helaas
denn und wenn (Hauptsatz und Nebensatz-Regeln)
denn = want (leitet einen Hauptsatz ein)omdat = weil (leitet einen Nebensatz ein)
leihen / lieh / hat geliehen
lenen / leende / heeft geleend
der Moment / Augenblick
het moment / ogenblik
zur Zeit
op dit moment
begegnen / begegnete / ist begegnet
ontmoeten / ontmoette / heeft ontmoet
letzte / vorherig
vorig
schön / reizvoll / bezaubernd
mooi
schenken (oder: schenken / schenkte / hat geschenkt)
cadeau geven of:vschenken / schonk / heeft geschonken
sich
zich
freuen / freute / hat gefreut
verheugen / verheugde / heeft verheugd
die Mutter
de moeder
der Vater
de vader
die Tochter
de dochter
der Sohn
de zoon
das Mädchen / die Mädchen
het meisje / de meisjes
die Schwester (älter/jünger)
de zus / het zusje
der Bruder (älter/jünger)
de broer / het broertje
schwierig
moelijk / lastig
liegen / lag / hat gelegen
liggen / lag / heeft gelegen
suchen / suchte / hat gesucht
zoeken / zocht / heeft gezocht
plaudern / plauderte / hat geplaudert (auch schnacken, quatschen, labern)
kletsen / kletste / heeft gekletst
warten / wartete / hat gewartet
wachten / wachtte / heeft gewacht
