Niederländisch Vokabeln (Subject) / Taal vitaal - Les 1 (Lesson)
There are 206 cards in this lesson
Niederländisch für Anfänger
This lesson was created by mariescholz.
- das stimmt dat klopt
- Woher kommst du? Waar kom je vandaan?
- woher waarvandaan
- geboren geboren
- das Dörfchen het dorpje
- (ganz) in der Nähe von vlakbij
- aber maar
- jetzt nu
- wohnen wonen
- ich wohne ik woon
- du (betont) jij
- du bist je bent
- Sie u
- neu nieuw
- der Kollege, die Kollegin de collega
- der Süden het zuiden
-
- das ist dat is
- Österreich Oostenrijk
- sitzen zitten
- ich sitze ik zit
- hier hier
- schon al
- jemand iemand
- Frau mevrouw
- noch nog
- frei vrij
- Danke schön. (Danke Ihnen). Dank u.
- Angenehm Sie kennen zu lernen. Prettig met u kennis te maken.
- angenehm prettig
- auch ook
- aufschreiben opschrijven
- ich schreibe auf ik schrijf op
-
- der Name de naam
- er hij
- sie (betont) zij
- sie (unbetont) ze
- benutzen gebruiken
- ich benutze ik gebruik
- der Ausdruck de uitdrukking
- die Frage de vraag
- die Herkunft de herkomst
- informell informeel
- formell formeel
- stellen Sie sich vor stel uzelf voor
- andere ander
- der Kursteilnehmer de cursist
- die Kursteilnehmerin de cursiste
- aufpassen opletten
- pass auf let op
- erzählen vertellen
-