Niederländisch (Subject) / Niederländisch Lektion 1 (Lesson)
There are 166 cards in this lesson
Taal vitaal - Niederländisch für Anfänger
This lesson was created by Klaudia89.
- schon al
- jemand iemand
- nein (betont) nee hoor
- Frau (Anrede) mevrouw
- Stuhl de stoel
- noch nog
- frei vrij
- Danke schön. Dank u.
- Freut mich/ Angenehm mit Ihnen Bekanntschaft zu machen Prettig met u kennis te maken.
- auch ook
- aufschreiben opschrijven
- schreib(en Sie) auf schrijf op
- Name da naam
- er hij
- sie (Sg.) zij/ ze
- passend passend
-
- Ausdruck de uitdrukking
- Und Sie? En u?
- stellen Sie sich vor stel uzelf voor
- sich vorstellen zich voorstellen
- an aan
- andere andere
- Kursteilnehmer(in) de cursist(e)
- aufpassen (passe auf) opletten (let op)
- erzählen (erzähle) vertellen (vertel aan)
- Klasse de klas
- das (dies) dit
- Stadt (Pl: Städte) stad (Pl: steden)
- Niederländer/ Niederländerin de Nederlander/ Nederlandse
- dort daar
- gehen, fahren gaan
- Deutscher Duitser
-
- Sprechblase het tekstballonnetje
- Aachen Aken
- Auf Wiedersehen! Tot ziens!
- fiktiv fictief
- Wohnort de woonplaats
- hier: Zettel(chen) het briefje (de brief)
- geben (gebe) geven (geef)
- Dozent(in) de docent(e)
- Schritt(chen) de stap (het stapje)
- weiter verder
- Alphabet het alfabet
- Mal de keer
- welche(r/s) welk(e)
- Buchstabe de letter
- ganz anders heel anders
- können (kann) kunnen (kunt)
- diese(r/s) deze
- Abkürzung de afkorting
-