Niederländisch Vokabeln (Subject) / afspraak (Lesson)
There are 79 cards in this lesson
Lektion 3
This lesson was created by buese.
This lesson is not released for learning.
- afspraak Verabredung, Termin
- staan stehen
- onderwerp n Thema
- vinden finden, halten für
- dat der (da), die (da), das (da) (Demonstrativpronomen und Relativpronomen für sächliche Substantive im Singular)
- weer wieder
- week Woche
- graag gern(e), bitte
- laten zien zeigen
- op dit moment im Moment
- druk hebben viel zu tun haben
- voorbereiding Vorbereitung
- Sinterklaas Sankt Nikolaus, Nikolaus, Nikolaustag
- moeten müssen, sollen
- baan Stelle, Arbeitsplatz
- stadthuis Rathaus
-
- eens einmal, mal
- koffie Kaffee
- drinken trinken
- helaas leider, schade
- stoppen stoppen, halten, anhalten
- zin hebben in Lust haben auf
- snel schnell
- iets etwas, ein wenig, irgend etwas
- horen hören, gehören
- groetjes viele Grüße
- gelijk hebben Recht haben
- aardig nett
- zijn best doen sein Bestes tun
- blij froh
- eindelijk endlich
- gelukkig glücklich, glücklicherweise
-
- klaar fertig
- natuurlijk natürlich
- afspreken verabreden, ausmachen, sich verabreden
- adres Adresse
- vergeten vergessen
- laat spät
- gezellig gemütlich, angenehm
- zich verheugen op sich freuen auf
- de groeten doen aan jemanden grüßen
- fout Fehler
- aankruisen ankreuzen
- net gerade, genau
- fiets Fahrrad
- vakantiehuis Ferienhaus, Ferienwohnung
- geven geben
- geen kein
- opruimen aufräumen
- beantwoorden beantworten
-