Niederländisch Vokabeln (Subject) / aankomst (Lesson)
There are 82 cards in this lesson
Lektion 1
This lesson was created by buese.
This lesson is not released for learning.
- aankomst (f) Ankunft, Eintreffen
- Nederland (n) Niederlande, die Niederlande
- bekijken, kijken naar, kijken, blikken anblicken, ansehen, blicken, schauen, zuschauen, zusehen
- en und
- luisteren Verhör
- waarover worüber
- praten plaudern, schwatzen
- welk/e welches / welche(r)
- welkom willkommen
- nemen , nehmen
- komen kommen
- gaan fahren, gehen, treten
- naar huis nach Hause
- leuk lustig, unterhaltsam, amüsant
- te zu
- leren lernen
-
- dag! (guten)Tag
- allemaal alle, alles
- lezen lesen
- daarna danach, dann
- dank je wel! danke (schön)! vielen Dank!
- hoi! grüß dich!, hallo!
- zijn sein, seine (Possesivpronomen)
- vriendin Freundin
- van von, aus
- vakantie Ferien, Urlaub
- waar vandaan woher
- uit aus, heraus
- wonen wohnen
- in de buurt van in der Nähe von
- terug zurück
- heel sehr, ganz
-
- moe müde
- goedemiddag! guten Mittag
- meneer Herr (Anrede)
- wie wer
- Dank u wel! Ich danke Ihnen
- nog eens noch einmal
- vraag Frage, Bitte
- elkaar einander, (mit Präposition) -einander
- waar wo
- hoe wie
- mevrouw Frau (Anrede)
- lopen gehen, laufen
- beter besser
- invullen ausfüllen
- juist richtig, genau
- met mit
- trein Zug
- werken arbeiten, funktionieren
-