Niederländisch (Subject) / Vokabeln (Lesson)

There are 366 cards in this lesson

Fit in 30 Tagen - Niederländisch

This lesson was created by BiesiBoo.

Learn lesson

  • sagen zeggen
  • sehen zien
  • anbieten aanbieden
  • Abteilung afdeling
  • schon al
  • immer altijd
  • Handwerk het ambacht
  • Arzt arts
  • Chef, Chefin baas, bazin
  • Angst haben bang zijn
  • Betrieb het bedrijf
  • verstehen begrijpen
  • besser beter
  • Bierchen het biertje
  • Buchhalter boekhouder
  • Kollege collega
  • dann dan
  • kein geen
  • Recht haben gelijk hebben
  • verheiratet sein getrouwd zijn
  • groß groot
  • plötzlich ineens
  • inzwischen intussen
  • Jahr jaar
  • jung jong
  • kennt kent
  • das stimmt dat klopt
  • hübsch, intelligent knap
  • können kunnen
  • meistens meestal
  • Menschen mensen
  • nehmen nemen
  • noch nog
  • Unfall het ongeluk
  • Nachfolger opvolger
  • manchmal soms
  • blöd stom
  • doch toch
  • viel veel
  • finden vinden
  • laut volgens
  • fragen vragen
  • warum waarom
  • Segelfabrik zeilfabriek
  • sogar zelfs
  • Krankenhaus het ziekenhuis
  • suchen zoeken
  • antworten aantwoorden
  • anrufen opbellen
  • sich einmischen zich bemoeien