Niederländisch (Fach) / Code Nederlands 1 - 4 (Lektion)

In dieser Lektion befinden sich 106 Karteikarten

Vokabeln aus Code Nederlands 1

Diese Lektion wurde von kelric erstellt.

Lektion lernen

  • das Taxi de Taxi
  • der Taxifahrer de taxichauffeur
  • die Gegend / die Gegenden (auch Umgebung) de buurt / de buurten
  • das (Stadt)viertel de wijk
  • einsteigen instappen
  • unterwegs onderweg
  • das Kino / die Kinos de bioscoop / de bioscopen
  • verstehen / verstand / hat verstanden verstaan / verstond / heeft verstaan
  • meinen / meinte / hat gemeint (auch beabsichtigen) bedoelen / bedoelde / heeft bedoeld
  • an / bei / neben naast
  • Wie bitte? Pardon?
  • Was sagen Sie? (ala: wie bitte) Wat zegt u?
  • Ich verstehe Sie nicht Ik versta u niet.
  • das Lokal / die Lokale het eetcafé / de eetcafés
  • der Kellner de serveerster
  • Die Suppe de soep
  • das Gemüse de groente
  • rasch / schnell snel
  • der Rinderbraten de rosbief
  • die Leber de lever
  • die Salami de salami
  • das Ei / die Eier het ei / de eieren
  • Verzeihung! Sorry!
  • was / ein wenig / etwas wat
  • träge / langsam (s/p) langzaam / langzame
  • reden / redete / hat geredet (auch sprechen) praten / praatte / heeft gepraat
  • weiter / ferner / weiterhin verder
  • strammer Max (kulinarisch) de uitsmijter
  • die Brotscheibe / das Butterbrot de boterham
  • backen / backte / buk oder hat gebacken bakken / bakte / heeft gebakken
  • der Aschenbecher / die Aschenbecher de asbak / de asbakken
  • der Moment / der Augenblick het ogenblik
  • jemanden bitten etwas zu wiederholen Kunt u ... nog een keer zeggen?
  • so zo
  • die Kasse de kassa
  • das Theater het theater
  • die Kassiererin de cassière
  • die Aufführung / die Darstellung / die Vorstellung de voorstelling
  • derb / laut / hart / stark hard
  • lauter sprechen harder praten
  • alles alles (of overal / allemaal)
  • ausverkauft uitverkocht
  • sonst / anders ander
  • einige sommige
  • der Ort / der Platz de plaats
  • das Mal / die Male de keer / de keren
  • die Kosten de kosten
  • jener / jene die
  • was kosten diese? wat kosten die?
  • pro Person per persoon