Niederländisch (Fach) / Übungsbuch - Abschnitt 5 (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 54 Karteikarten
Abschnitt 5
Diese Lektion wurde von kelric erstellt.
- der Sessel / der Stuhl de stoel
- die Bank de bank
- das Nachtschränkchen / der Nachttisch het nachtkastje
- der Schreibtisch het bureau
- der Bücherschrank de boekenkast
- der Spiegel de spiegel
- der Vorhang het/de gordijn
- unser / unsere ons /onze
- hoch hoog
- breit breed
- an / neben naast
- stehen / stand / hat gestanden staan / stond / heeft gestaan
- geben / gab / hat gegeben geven / gaf / heeft gegeven
- dunkel / finster donker
- jedwedes elk
- vor voor
- sitzen zitten
- machen / machte / hat gemacht maaken / maakte / heeft gemaakt
- Gebrauch gebruik
- aufstehen opstaan
- ankleiden / kleidete an / hat angekleidet aankleden / kleedde aan / heeft/is aangekleed
- die Zeitung de krant
- Sitzung/Tagung haben vergaderen / vergaderde / heeft vergaderd
- der Einkauf de boodschap
- füllen vullen
- richtig juiste
- immer altijd
- duschen douchen
- das Frühstück net ontbijt
- ungefähr ongeveer
- endlich / schließlich tenslotte
- fertig / beended voltooid
- Säule kolom
- klingeln / klingelte / hat geklingelt bellen / belde / heeft gebeld
- putzen / putzte / hat geputzt poetsen / poetste / heeft gepoetst
- kochen / kochte / hat gekocht koken / kookte / heeft gekookt
- Fahrrad fahren fietsen
- gestern gisteren
- fahren / fuhr / ist gefahren rijden / reed / is/heeft gereden
- ganz heel
- hinter achter
- schonend / feinfühlig kies
- heute vandaag
- ankreuzen aankruisen
- sein / war / ist gewesen zijn / was / is geweest
- mit einander met elkaar
- geben geven
- schon / bereits al
- sofort meteen
- die Küche de keuken