Niederländisch (Fach) / Niederländisch Basiswoorden (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 210 Karteikarten
Vokabeln
Diese Lektion wurde von Schnebi90 erstellt.
- frisch fris
- geben geven
- herrlich heerlijk
- lieben, gerne mögen houden (van)
- etwas iets
- das Eis het ijs
- jung jong
- wählen kiezen | koos - heeft gekozen |
- die Tasse het kopje
- lieber liever
- laufen, gehen lopen
- natürlich natuurlijk
- nichts niets
- oder of
- Geschmack de smaak
- Guten Appetit! Eet (u) smakelijk!
-
- schmecken smaken
- der Zucker de suiker
- der Tisch de tafel
- der Tee de thee
- sich unterscheiden verschillen
- ausmachen uitmaken
- Das ist mir egal. Het maakt mij niet uit.
- Das Fleisch het vlees
- für voor
- was für ein/e/en... wat voor...
- fragen vragen
- warten wachten | wachtte - heeft gewacht |
- Der Wein de wijn
- weiß wit
- sofort, gleich; so zo
- süß zoet
-
- salzig, gesalzene Sachen zout
- sauer, saure Sachen zuur
- verlaufen verdwalen
- geradeaus rechtdoor
- immerzu alsmaar
- Kirche kerk
- das Bedauern de spijt
- ein paar, einige enkele
- der Stadtplan de plattegrond
- draußen buiten
- innen binnen
- der Platz het plein
- abbiegen afslaan
- gewähren verlenen
- das Verkehrsmittel het vervoermiddel
- sich beeilen zich opschieten
- umsteigen overstappen
- verpassen missen
-