Niederländisch Vokabeln (Fach) / 3 (Lektion)
- zijn (ik ben) sein (ich bin)
- Dat klinkt nogal Duits. Das klinkt ziemlich deutsch.
- klinken (het klinkt) klingen (es klingt)
- Kom je uit Duitsland? Kommst du aus Deutschland?
- uit aus
- komen (ik kom) Kommen (ich komme)
- klopen (dat klopt) stimmen (das stimmt)
- En war kom je/jij vandaan? Und woher komst du?
- geboren geboren
- een dorpje ein kleines Dorf
- vlakbij (ganz) in der nähe von
- maar aber
- nu jetzt
- wonen (ik won) wohnen (ich wohne)
- Berlijn Berlin
- de nieuwe collega der/die neue Kollege/in
- Bent u menner Smit? Sind sie Herr Smit?
- nee nein
- dat is das ist
- o! Oh!
- Oostenrijk Österreich
- Hoi Hallo
- de leerling der Schüler
- Wie ben je/jij Wer bist du
- Belgie Belgien
- we/wij wir
- Ga zitten Setz dich
- Deze stoel is nog vrij Dieser Stuhl ist noch frei
- Dank je wel Danke