Niederländisch Vokabeln (Fach) / Taal vitaal - Les 3 (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 119 Karteikarten
Niederländisch für Anfänger
Diese Lektion wurde von mariescholz erstellt.
- ich verwende ik gebruik
- gemütlich gezellig
- lieb lief
- der Vater de vader
- der Bruder de broer
- der Sohn de zoon
- der Neffe, Cousin de neef
- der Onkel de oom
- der Opa de opa
- der Schwager de zwager
- die Mutter de moeder
- die Schwester de zus
- die Tante de tante
- die Nichte, Cousine de nicht
- die Schwägerin de schoonzus
- besten beste
-
- die Information de informatie
- das Schema het schema
- die Beziehung de relatie
- der Klassenkamerad de klasgenoot
- die Nachbarin de buurvrouw
- der Nachbar de buurman
- das Familienmitglied het familielid
- wissen weten
- ich weiß ik weet
- das Paar het tweetal
- arbeiten werken
- ich arbeite ik werk
- die Seite (Buch) de pagina
- der Partner de partner
- fehlend ontbrekend
- der Vorname de voornaam
-
- der Nachname de achternaam
- die Eigenschaft de eigenschap
- blau blauw
- das Auge het oog
- dunkel donker
- lang lang
- der Schnurrbart de snor
- braun bruin
- attraktiv aantrekkelijk
- der Bart de baard
- tragen dragen
- ich trage ik draag
- die Brille de bril
- kurz kort
- schön mooi
- kahl kaal
- dick dik
- hübsch knap
-