Niederländisch (Fach) / Anfänger-Vokabeln (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 102 Karteikarten
Vokabular des ersten halben Jahres im Niederländisch Kurs bei Mia Wolff
Diese Lektion wurde von schnien erstellt.
Diese Lektion ist leider nicht zum lernen freigegeben.
- jij du
- helemaal überhaupt, total
- helemaal niet überhaupt nicht
- Aussprache üben/Wie wird das auf Deutsch ausgesprochen?: ... oe = u gesprochen ei = äi gesprochen u = ü gesprochen ij = äi gesprochen ou = au gesprochen eu = ö gesprochen au = au gesprochen
- te huur zu mieten
- huren mieten
- hoeren huren
- de hoer die Hure
- soms manchmal, vielleicht
- ook auch
- omdat weil
- af en toe ab und zu
- zitten ik zit sitzen ich sitze
- liggen ik lig het ligt liegen ich liege es liegt
- lezen ik lees wij lezen jij leest jullie ... lesen ich lese wir lesen du liest ihr lest er/sie es liest wir lesen
- praten ik praat wij praten jij praat ... sprechen, reden
- roken ik rook wij roken jij rookt jullie ... rauchen
- doen tun
- aangenaam angenehm
- naast neben
- achter hinten
- veel viel
- weinig wenig
- boven oben
- kast Schrank
- vloer Boden
- schrijven ik schrijf wij schrijven jij schrijft ... schreiben
- leuk schön
- laat spät
- Tot ziens! Bis später! Bis bald!
- Tot kijk! Auf Wiedersehen! Bis dann!
- doei... tschüss...
- hoi... hallo/hi...
- beester Tiere, Viecher
- knuffelen knuddeln
- knuffelbeest Stofftier
- knudde beschissen, schlecht
- Dat is leuk. Das ist schön.
- het zus / de zuster die Schwester
- lief lieb
- de lieve kinderen die lieben Kinder
- de broer der Bruder
- Mijn lieve zus. (de zuster) Meine liebe Schwester. (die Schwester)
- Mijn lief hondje. (het hondje) Mein lieber Hund. (der Hund)
- de hond der Hund
- Emma is een lieve hond. Emma ist ein lieber Hund.
- De lieve hond heet Emma. Der liebe Hund heißt Emma.
- wie? wer?
- Hoe heet jij? (betont) Wie heißt du? (betont)
- hoe? wie?