Holländisch (Fach) / A1a Capter 10 (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 46 Karteikarten
Vocabulary from the Book Nederlands in gang
Diese Lektion wurde von moritzcm erstellt.
- de fietsenmaker Fahrrad-Mechaniker
- duidelijk deutlich
- lijken scheint
- total loss Totalschaden
- regenen regnen
- glad glatt
- wegfietsen weg fahren (mit dem Fahrrrad)
- de praktijk Praxis
- rechts afslaan rechts abbiegen
- wegglijden wegrutschen
- mankeren (Ik mamankeerde zelf niets) fehlen (Mir selber fehlte nichts)
- een slag in het wiel "achter" im Rad
- het wiel Rad
- het stuur Steuer, Lenkrad
- het zadel Sattel
- scheef schief
-
- het ding Ding
- de bagagedrager Gepäckträger
- afbreken (brak aaf, afgebroken) abbrechen (imperfectum, perfectum)
- bedoelen bedeuten, meinen
- de trapper Pedal
- de band Reifen
- helemaal ganz, vollständig, völlig
- de rem Bremsen
- doen (deed, deden; gedaan) funktionieren, tuen (imperfectum; perfectum)
- controleren kontrolieren
- in orde maken in Ordnung bringen
- klaar fertig
- de feestdag Feiertag
- het feest Feier
- betekenen bedeuten
- sluiten (sloot, sloten; gesloten) schließen (imperfectum; perfectum)
-
- het einde Ende
- ophalen abholen
- de bel Klingel
- het licht Licht
- de standaard Ständer
- de versnelling Gang, Gang-Schaltung
- mogen mocht, mochten; heb gemogen mögen, dürfen (imperfectum, perfectum)
- willen wilde / wou , wilden wollen (imperfectum)
- moeten moest, moesten müssen (imperfectum)
- kunnen (kon, konden) können (imperfectum)
- zullen zal, zult, zal, zullen, zullen, zullen zou, zouden sollen (imperfectum)
- blij froh
- de droom Traum
- druk lebhaft, belebts