Niederländisch (Fach) / Lektion 4 (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 304 Karteikarten
Niederländisch Lektion 4
Diese Lektion wurde von askan erstellt.
- bakken backen, braten
- kaas Käse
- met vakantie zijn im/auf Urlaub sein
- horizontaal waagerecht
- worst Wurst
- verpakking Verpackung
- salami Salami
- winkel Laden, Geschäft
- ijsbergsla Eisbergsalat
- appel Apfel
- onbeleefd unhöflich
- zoveel soviel
- tabakswinkel Tabakladen
- brouwen brauen
- druif Traube
- lasagne Lasagne
-
- cadeau Geschenk
- erwt Erbse
- saus Soße
- passagiersschip Passagierschiff
- schaar Schere
- stoppen anhalten
- schenken (ein)schenken, (ein)gießen
- groente Gemüse
- theelepel Teelöffel
- bijvoeglijk naamwoord Adjektiv
- verder weiter, ferner
- ontdekken entdecken, bemerken
- ham Schinken
- uitnodigen einladen
- poelier Geflügelhändler
- speelgoedwinkel Spielwarengeschäft
-
- onderweg unterwegs
- azijn Essig
- wat een was für ein, welch
- tafelkleed Tischdecke
- typisch typisch
- jong jung
- patroon Muster
- gebruiken gebrauchen, verwenden
- blik Blech, Dose
- gewichtseenheid Gewichtseinheit
- hagelslag Schokoladenstreusel
- toetje Nachspeise
- gehakt Hackfleisch
- hierin hierin, darin
- fruiten rösten
- druk anstrengend, geschäftig
- serveren servieren
- betrekking hebben op sich beziehen auf
-