Niederländisch Vokabeln (Fach) / Allgemeines (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 464 Karteikarten
Vokabeln für den Alltag
Diese Lektion wurde von Jade_19 erstellt.
Diese Lektion ist leider nicht zum lernen freigegeben.
- Ich heiße Ik heet
- Wie heißt du? Hoe heet jij?
- Was ist dein Name? Wat is je/uw naam?
- Woher kommst du? Waar kom je/komt u vandaan?
- Wo? Waar?
- Wie? Hoe?
- Schön dich kennen zu lernen! Leuk je te leren kennen!
- alle allemaal
- Wer? Wie?
- Stell uns einander vor! Stel ons maar even voor!
- aber maar
- Das ist Dit is
- vorstellen (als Person) voorstellen
- England Englisch Engeland Engels
- Frankreich Französisch Frankrijk frans
- Belgien Belgie Belgisch
-
- Italien Italie Italiaans
- Spanien Spanje Spaans
- Schweiz Zwitserland Zwitsers
- Polen Polen Pools
- Österreich Osstenrijk Oostenrijks
- Portugal Portugees
- Warum? Waroom?
- Was ist das? Wat is dat?
- Wo wohnt er? Waar woont hij?
- Warum seid ihr hier? Waroom zijn ze hier?
- Anfänger beginner beginners
- heute Abend vanavond
- gemütlich gezellig
- Tourist toerist
- Studium studie
- Bis später!/Bis gleich! Tot straks!
-
- auch ook
- die Zeitung de krant
- Die Natur De natuur
- Der Film De film
- Der Bruder De broer
- Die Schwester De zus
- Die Eltern De ouders
- Das Fahrrad De fiets
- Die Torte De taart
- Die Lehrerin De lerares
- Der Polizist De politieagent
- Der Frisör De kapper
- Die Verkäuferin De verkoopster
- Die Optikerin De opticien
- Der Apotheker De apotheker
- Der Bäcker De bakker
- Die Ärztin De dokter
- Arbeit arbeiten werk werken
-