Niederländisch (Fach) / Niederländisch Lektion 4 (Lektion)

In dieser Lektion befinden sich 98 Karteikarten

Vokabeln Lektion 4

Diese Lektion wurde von MrToobsen erstellt.

Lektion lernen

  • wie viel? hoeveel?
  • Tausen duizend
  • Million miljoen
  • Ziffer het cijfer
  • lesen lezen Ik lees je/u leest hij ze/zij het leest wij/jullie/zij lezen
  • schreiben schrijven Ik schrijf je/u schrijft hij ze/zij het schrijft wij/jullie/zij schrijven
  • Provinz de provincie
  • Einwohner de inwoner
  • brechen breken Ik breek je/u breekt hij ze/zij het breekt wij/jullie/zij breken
  • Bein het been
  • während tijdens
  • denken denken Ik denk je/u denkt hij ze/zij het denkt wij/jullie/zij denken
  • glauben geloven Ik geloof je/u gelooft hij ze/zij het gelooft wij/jullie/zij geloven
  • Richtig oder falsch? Waar of niet waar?
  • Hut de hoed
  • nehmen sie es mir nicht übel neemt u me niet kwalijk
  • eigentlich eigenlijk
  • seit sinds
  • reisen reizen Ik reis je/u reist hij ze/zij het reist wij/jullie/zij reizen
  • Schaffner de conducteur
  • bitte schön alstublieft
  • Fahrschein het plaatsbewijs
  • Stammbaum de stamboom
  • Familie het gezin
  • Hund de hond
  • Katze de Kat
  • Haustier het huisdier
  • formulieren formuleren Ik formuleer je/u formuleert hij ze/zij het formuleert wij/jullie/zij formuleren
  • Art de manier
  • Minute de minuut
  • Sekunde de seconde
  • Uhr het uur
  • Woche de week
  • Tag de dag
  • halb half
  • Viertelstunde het kwartier
  • Monat de maand
  • Jahrhundert de eeuw
  • Jahr het jaar
  • Wie spät ist es Hoe laat is het?
  • Viertel het kwart
  • nach over
  • vor voor
  • fast bijna
  • morgens (a.m) ´s ochtends
  • morgens ´s morgens
  • nachmittags ´s middags
  • abends ´s avonds
  • nachts ´s nachts
  • heute Morgen vanmorgen