Niederländisch (Fach) / Lektion 1 (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 148 Karteikarten
-
Diese Lektion wurde von CaroleZ erstellt.
Diese Lektion ist leider nicht zum lernen freigegeben.
- Guten Tag (als Begrüssung und Abschied möglich, neutral) Dag
- Grundwortschatz basiswoorden
- Begrüssung /Begrüssungen begroeting /begroetingen
- ausfüllen invullen - vul in
- richtig juist
- Guten Morgen! Guten Nachmittag! Guten Abend! Gute Nacht Goedemorgen! Goedemiddag! Goedenavond! Goedenacht!
- Aufmerksamkeit für andaacht vor
- sich kennen lernen kennismaken
- sich vorstellen jezelf voorstellen
- Hören Sie zu luister (luisteren)
- Was passt zusammen? Wat hoort bij elkaar?
- gehören horen
- im Krankenhaus in het ziekenhuis
- auf einem Campingplatz op een camping
- im Büro op kantoor (het kantoor)
- im Spanischkurs op de Spaanse les
-
- Dialog de dialoog
- ich bin (sein) ik ben (zijn)
- hallo hallo
- Das klingt ziemlich deutsch. (klingen) Dat klinkt nogal Duits. (klinken)
- Kommst du aus Deutschland? Kom je uit Duitsland?
- Ja ja
- das stimmt dat klopt
- stimmen kloppen
- Und woher kommst du? En waar kom je vandaan?
- geboren geboren
- kleines Dorf het dorpje
- (ganz) in der Nähe von vlakbij
- aber maar
- jetzt nu
- wohnen woon (wonen)
- Berlin Berlijn
-
- du jij
- aus uit
- neu nieuw
- Kollege / Kollegin (nur Arbeitskollege) collega
- Sind Sie Herr Smit? Bent u meneer Smit?
- nein nee
- das ist dat is
- Oh! o!
- welche(r/s) welk(e)
- Buchstabe de letter
- ganz anders heel anders
- können kunt (kunnen)
- diese (r/s) deze
- Abkürzung de afkorting
- aussprechen uitspreken
- IQ (Intelligenzquotient) het IQ
- TV, Fernsehen de tv
- Fremdenverkehrsamt de VVV
-