Niederländisch Vokabeln (Fach) / familie (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 97 Karteikarten
Lektion 4
Diese Lektion wurde von buese erstellt.
Diese Lektion ist leider nicht zum lernen freigegeben.
- in verwachting zijn schwanger sein
- scheiden trennen
- trouwen heiraten
- verliefd verliebt
- vertellen erzählen
- gebeuren geschehen, passieren
- waarmee womit
- nieuws Nachricht
- oom Onkel
- tante Tante
- getrouwd verheiratet
- grijs grau
- haar Haar
- sproeten Sommersprossen
- baard bart
- mager dünn, mager
- bruiloft Hochzeit
- knap hübsch, klug
- lief lieb
- lang groß
- slank schlank
- gespierd muskulös
- dragen tragen
- bril Brille
- blauw blau
- oog Auge
- benieuwd zijn naar neugierig sein auf
- Tot gauw. bis bald
- zoeken suchen
- dik dick
- lelijk hässlich
- uiterlijk Anblick, Aussehen, Aspekt
- persoon Person
- beschrijven beschreiben, beschriften
- soms manchmal, vielleicht, etwa
- meerdere mehrere
- begin volgend jaar Anfang nächsten Jahres
- meisje Mädchen, Mädel
- veel viel(e)
- weinig wenig(e)
- vies schmutzig, schlecht, fies, unappetitlich
- zwaar schwer
- braaf brav
- mooi schön
- broer Bruder
- moeder Mutter
- nicht Nichte, Kusine
- schoonvader Schwiegervater
- kleindochter Enkelin
- zus Schwester