Niederländisch (Fach) / Niederländisch Unregelmäßige Verben (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 71 Karteikarten
Vokabeln
Diese Lektion wurde von Schnebi90 erstellt.
Diese Lektion ist leider nicht zum lernen freigegeben.
- backen Infinitiv: bakken Präteritum: bakte, bakten Partizip: gebakken
- anfangen, beginnen Infinitiv: beginnen Präteritum: begon, begonnen Partizip: begonnen (zijn)
- verstehen, begreifen Infinitiv: begrijpen Präteritum: begreep, begrepen Partizip: begrepen
- besprechen Infinitiv: bespreken Präteritum: besprak, bespraken Partizip: besproken
- bestehen, existieren Infinitiv: bestaan Präteritum: bestond, bestonden Partizip: bestaan
- gefallen Infinitiv: bevallen Präteritum: beviel, bevielen Partizip: bevallen (zijn)
- bieten Infinitiv: bieden Präteritum: bood, boden Partizip: geboden
- sich zeigen, sich herausstellen Infinitiv: blijken Präteritum: bleek, bleken Partizip: gebleken (zijn)
- bleiben Infinitiv: blijven Präteritum: bleef, bleven Partizip: gebleven (zijn)
- brechen Infinitiv: breken Präteritum: brak, braken Partizip: gebroken
- bringen Infinitiv: brengen Präteritum: bracht, brachten Partizip: gebracht
- beugen, biegen Infinitiv: buigen Präteritum: boog, bogen Partizip: gebogen
- denken Infinitiv: denken Präteritum: dacht Partizip: dachten
- tun Infinitiv: doen Präteritum: deed, deden Partizip: gedaan
- tragen Infinitiv: dragen Präteritum: droeg, droegen Partizip: gedragen
- trinken Infinitiv: drinken Präteritum: dronk, dronken Partizip: gedronken
- essen Infinitiv: eten Präteritum: at, aten Partizip: gegeten
- gehen Infinitiv: gaan Präteritum: ging, gingen Partizip: gegaan (zijn)
- geben Infinitiv: geven Präteritum: gaf, gaven Partizip: gegeven
- hängen Infinitiv: hangen Präteritum: hing, hingen Partizip: gehangen
- haben Infinitiv: hebben Präteritum: had, hadden Partizip: gehad
- helfen Infinitiv: helpen Präteritum: hielp, hielpen Partizip: geholpen
- heißen Infinitiv: heten Präteritum: heette, heetten Partizip: geheten
- brauchen Infinitiv: hoeven Präteritum: hoefde, hoefden Partizip: gehoeven
- halten Infinitiv: houden Präteritum: hield, hielden Partizip: gehouden
- wählen Infinitiv: kiezen Präteritum: koos, kozen Partizip: gekozen
- sehen, schauen Infinitiv: kijken Präteritum: keek, keken Partizip: gekeken
- kommen Infinitiv: komen Präteritum: kwam, kwamen Partizip: gekomen (zijn)
- kaufen Infinitiv: kopen Präteritum: kocht, kochten Partizip: gekocht
- bekommen Infinitiv: krijgen Präteritum: kreeg, kregen Partizip: gekregen
- können Infinitiv: kunnen Präteritum: kon, konden Partizip: gekund
- lassen Infinitiv: laten Präteritum: liet, lieten Partizip: gelaten
- lesen Infinitiv: lezen Präteritum: las, lazen Partizip: gelezen
- liegen Infinitiv: liggen Präteritum: lag, lagen Partizip: gelegen
- leiden Infinitiv: lijden Präteritum: leed, leden Partizip: geleden
- ähneln, erscheinen Infinitiv: lijken Präteritum: leek, leken Partizip: geleken
- laufen Infinitiv: lopen Präteritum: liep, liepen Partizip: gelopen
- messen Infinitiv: meten Präteritum: mat, maten Partizip: gemeten
- müssen Infinitiv: moeten Präteritum: moest, moesten Partizip: gemoeten
- dürfen Infinitiv: mogen Präteritum: mocht, mochten Partizip: gemogen
- nehmen Infinitiv: nemen Präteritum: nam, namen Partizip: genomen
- fahren Infinitiv: rijden Präteritum: reed, reden Partizip: gereden (zijn/hebben)
- rufen Infinitiv: roepen Präteritum: riep, riepen Partizip: geroepen
- schießen Infinitiv: schieten Präteritum: schoot, schoten Partizip: geschoten
- schreiben Infinitiv: schrijven Präteritum: schreef, schreven Partizip: geschreven
- schlafen Infinitiv: slapen Präteritum: sliep, sliepen Partizip: geslapen
- schließen Infinitiv: sluiten Präteritum: sloot, sloten Partizip: gesloten
- leid tun Infinitiv: spijten Präteritum: speet (her) Partizip: gespeten
- stehen Infinitiv: staan Präteritum: stond, stonden Partizip: gestaan
- springen Infinitiv: springen Präteritum: sprong, sprongen Partizip: gesprongen