Niederländisch (Fach) / Alltag (Lektion)
In dieser Lektion befinden sich 492 Karteikarten
Vokabeln, die für den Alltag zu gebrauchen sind
Diese Lektion wurde von Jadesonne erstellt.
- Angebot aanbod
- Aufmerksamkeit aandacht
- Anteil aandeel
- andeuten aandulden
- sich zusammen tun/ fusionieren aaneensluiten
- angenehm aangenaam
- Angaben machen (Behörde) aangifte doen
- sich anziehen aankleden
- zunehmen (an Gewicht) aankomen
- Ankunftszeit aankomsttijd
- anspornen, ermutigen aanmoedigen
- berühren aanraken
- Spüle und Arbeitsplatte in der Küche aanrecht
- Menge/Anzahl aantal
- zeigen/beweisen aantonen
- attraktiv/anziehend aantrekkelijk
- akzeptieren/annehmen aanvaarden
- anfangs aanvankelijk
- anwesend aanwezig
- anzeigen aanwijzen
- Kartoffel aardappel
- Niederlande Nederland
- Deutschland Duitsland
- England Engeland
- Frankreich Frankrijk
- Belgien Belgie
- Italien Italie
- Spanien Spanje
- Schweiz Zwitserland
- Polen Polen
- Österreich Oostenrijk
- Portugal Portugal
- englisch engels
- französisch frans
- belgisch belgisch
- italienisch italiaans
- spanisch spaans
- Segelkurs zeilcursus
- Tourist toerist
- cursist Kursteilnehmer
- gemütlich, gesellig gezellig
- Studium studie
- heute Abend vanavond
- Anfänger beginner
- Schlaf gut Slaap lekker/Welterusten
- Die Natur de natuur
- Film de film
- Bruder de broer
- Schwester de zus
- Eltern de ouders